DE SACRAMENTEN
DE WELDAAD VAN DE BIECHT.
Een gesprek dat me altijd is bijgebleven, betreft het getuigenis van een vriend die lange tijd geworsteld heeft met de vraag naar de zin van de persoonlijke schuldbelijdenis in de biecht. Hij vond het moeilijk om openlijk over zijn zonden te spreken en hij had twijfels over de zin daarvan: “Moet ik dat nu allemaal nog eens vertellen? De Heer die mijn hart doorgrondt, weet toch dat ik misdaan heb? Ik had de gewoonte, zo vertelde hij, om me in de biecht steeds in heel vage en bedekte termen uit te spreken, zonder het kwaad echt concreet te noemen en soms durfde ik ook wel een iets verzwijgen omdat ik het té delicaat vond om er met iemand anders - ook al was dit dan een priester - over te spreken.
De biechtvader die het probleem van de biechteling aanvoelde, legde hem de diepere zin van de persoonlijke schuldbelijdenis uit.
In wat volgt heb ik getracht de toelichting van deze priester weer te geven, zoals mijn vriend ze heeft verteld. Omdat ze voor mij zo verhelderend is geweest, meen ik dat ze ook voor andere gelovigen een hulp kan zijn. Het is de H. Geest die hier - door de priester - aan het woord komt om ons te helpen de waarde van de persoonlijke schuldbelijdenis in het sacrament van de biecht beter en dieper te begrijpen en ons bij wijlen aarzelend gemoed te versterken.
Je zonden in Gods licht plaatsen
Door je zonden te belijden plaats je ze in het licht. Je haalt ze weg uit het verborgene, waar je ze verstopt hield en laat ze aan de Heer zien.
Zodra je het kwaad in het licht plaatst, moet Gods vijand het loslaten en vlucht hij weg, want hij kan het licht niet verdragen. Elke zonde is een werk van Gods vijand, want hij is het die je tot zondigen heeft aangezet. Hij kan niet verdragen dat zijn werken aan het licht komen. Hij kan alleen maar werken in de duisternis want de duisternis is zijn rijk. Zolang je je zonden verborgen houdt, bevinden ze zich in de duisternis, m.a.w. in de macht van de vijand die ze gebruikt om je te kwellen en je tot kwaad aan te zetten.
Wanneer je ze echter in het licht plaatst - door ze in de biecht aan de priester uit te spreken -, dan verdwijnt die schadelijke invloed onmiddellijk. De Heer die Zelf licht is, vernietigt ze door zijn barmhartige vergiffenis, door Zijn licht over jouw duisternis te laten schijnen. Dit is de betekenis van de vrijspraak van zonden door de biechtvader in het sacrament van de biecht. Dan gebeurt met je zonden hetzelfde als wat er gebeurt met een klomp ijs die je uit de koelkast haalt en in de zon zet. De klomp smelt weg en verdwijnt alsof hij nooit bestaan heeft. De zonden die je op je geweten hebt, zijn als een duister kamertje in je ziel. Door de persoonlijke schuldbelijdenis open je de deur van dat kamertje en laat je de Heer er naar binnen gaan. Ogenblikkelijk verdwijnt dan de duisternis en ook de vorst der duisternis die er huishield.
Dit is de reden waarom het zo belangrijk is om in het sacrament van de biecht al je zonden uit te spreken en geen enkel deurtje gesloten te houden. De Heer weet heel goed wat je er achter die deurtjes allemaal verborgen houdt, maar Hij kan je duisternis niet wegnemen zolang je die deurtjes voor hem gesloten houdt. Hij nodigt je uit om ze voor Hem te openen, maar Hij zal ze niet inbeuken en er ongevraagd naar binnen gaan want Hij respecteert je vrije wil.
Dit is de waarde van de persoonlijke belijdenis. Door je zonden openlijk te belijden, dit wil zeggen ze onder ogen te zien en ze aan de biechtvader (die krachtens het sacrament van het priesterschap Jezus vertegenwoordigt) te vertellen, plaats je ze in het licht en moet de vorst der duisternis ze loslaten. Van dat ogenblik af heeft het kwaad – dat de zonde is – geen enkele vat meer op je. Zulke persoonlijke schuld-belijdenis is niet mogelijk in een gemeen-schappelijke biechtviering met vele mensen tezamen. Een biechtviering heeft natuurlijk ook haar waarde maar ze kan nooit de persoonlijke biecht vervangen, juist omdat een volledige persoonlijke belijdenis van zonden in groepsverband niet mogelijk is. Dit zou trouwens ook niet geoorloofd zijn want God respecteert de intimiteit van de ziel. Hij wil niet dat wij onze persoonlijke zonden aan de grote klok hangen. Je brengt mensen niet naar God door in geuren en kleuren over je zonden te vertellen.
Je kan wel in algemene zin getuigenis afleggen, b.v. door te zeggen: “Ik was ook een grote zondaar, maar God heeft me alles vergeven”. In zo’n getuigenis ligt de nadruk altijd op de barmhartigheid van God en niet op het kwaad. Het doel ervan is dan andere mensen aan te moedigen om op Gods barmhartigheid te vertrouwen, maar niet om hen te informeren over wat jij allemaal verkeerd hebt gedaan. Dat dient tot niets. Het sacrament van de biecht is een heel persoonlijke en intieme aangelegenheid tussen de ziel en God. Daarom ook is het biechtgeheim heilig en mag een priester de zonden van een biechteling nooit aan iemand voortvertellen.
Geloven in de vergiffenis.
Ook nadat je te biechten bent geweest is het heel belangrijk om nooit meer over je zonden te spreken en er nooit meer aan te denken. Ze bestaan niet meer. De Heer heeft ze weggenomen. Als je jezelf terug gaat kwellen met herinneringen aan zonden die al vergeven zijn, dan is het alsof je die zonde weer vastpakt en ze terug in het duistere kamertje zet. Zo kan die herinnering terug een schuldgevoel oproepen en je opnieuw beginnen kwellen. Voor een goede biecht, is het dan ook heel belangrijk dat je echt in de vergiffenis gelooft. Geloven dat je zonden vergeven zijn, betekent dat je weigert er nog aan te denken. Schuldgevoelens die opkomen nadat de zonde je al vergeven is, komen altijd van Gods vijand. Daarom mag je niet toelaten dat de herinnering aan je zonden opnieuw post vat in je binnenste.
Te biechten gaan uit liefde tot God.
Tot slot van deze bijdrage wil ik nog een laatste kanttekening plaatsen bij deze overwegingen. Wij zijn makkelijk geneigd te vergeten dat de biecht niet alleen onszelf aanbelangt, in die zin dat alleen wij de “gelukkigen” zijn, die ontvangen. Door te biechten te gaan schenken wij zelf ook iets aan God. We erkennen en verheerlijken Zijn barmhartigheid, door een concrete daad van geloof. We geven blijk van ons geloof en ons vertrouwen in God. Meer nog, in de biecht schenken wij God ons gekwetste hart en krijgt Hij de kans om Zijn liefde in ons ten volle “uit te leven”. Iemand zegt ooit: wij zouden veel vaker te biechten moeten gaan om liefde te geven aan God, eerder dan om te ontvangen voor onszelf.
Als men de biecht en de persoonlijke schuldbelijdenis wat meer op deze wijze zou benaderen, dan zal de drempel lang niet meer zo groot zijn als vaak nog het geval is.
Uit “Tijdschrift van de rozenkrans: Door Maria naar Jezus.”
SCHULDGEVOEL EN SCHULDBESEF
De droom van de onschuld.
Kerk en christendom zijn zo vaak bestookt geworden met de verdenking, dat ze ontelbare mensen ongelukkig hebben gemaakt door een knagend schuldgevoel. Het kan wel waar zijn dat sommige mensen daaraan ook psychisch ziek zijn geworden. Maar dan wellicht vooral omdat men hen al te weinig de toegangsdeur heeft gewezen naar het tweede luik van het schuldavontuur: dat van de vergiffenis.
Nergens staat in de Schrift een verhaal over de nacht van de zonde, dat niet eindigt met het uitzicht op een dageraad van vergeving en verzoening. Zelfs de val in het paradijs wordt besloten met de verwijzing naar de komende Messias. Eva’s nakomelingschap zal de kop van het serpent verpletteren (Cf. Gen. 3,15). Dit is al het eerste woord van een Blijde Boodschap (het wordt dan ook eerste evangelie - proto-evangelie genoemd). Zelfs de broedermoordenaar Kaïn krijgt vanwege God een teken van bescherming op het voorhoofd getatoeëerd, zodat niemand hem kan raken en doden. En na de straf van de zondvloed zet God zijn regenboog van de verzoening in de wolken. David krijgt vergiffenis en ook Petrus.
Het laatste woord is nooit aan de wroeging of het knagend schuldgevoel. Maar er is wel een voorwaarde om het voorrecht van Gods vergevende goedheid te kunnen smaken: de eerlijke aanvaarding van de schuld en de erkenning van eigen zonde; kwaad is immers kwaad.
Het grote euvel is niet de morele zwakheid, maar wel het zich eigenmachtig toe-eigenen van het oordeel over wat goed is en wat kwaad. De boom van de onderkenning van goed en kwaad, die staat in Gods tuin en waarvan de mens niet mag eten. Dat deed hij wel en hij doet het nog: zelf bepalen - zomaar voor zich - wat kan en wat niet kan, wat goed is en wat kwaad, om zo te kunnen binnengaan in de illusie van de onschuld.
Wellicht is het zo dat mensen vroeger een teveel aan zondebesef hadden en dat ze daaronder konden lijden. Alle goede dingen kunnen natuurlijk ziek worden en dus ook het hart dat zich schuldig voelt. Er bestaat een ziekelijk schuldgevoel. Maar is het nu niet andersom? Hebben we inderdaad nu niet wat weinig schuldgevoel? Te weinig? En het is de vraag of dit tekort aan zondebesef niet nog méér pijn doet en ons doet ‘verzuren’. De mens moet zijn gezonde dosis schuldbewustzijn kunnen opbrengen. Gewoon al om waar te zijn. “Als wij beweren zonder zonde te zijn, bedriegen we onszelf en woont de waarheid niet in ons.” (1 Joh. 1,8). We maken onszelf triest als we leven in onwaarheid. Alleen de waarheid kan ons vrij en blij maken (cf. Joh. 8,32).
De vreugde van de vergiffenis.
Er steekt niet enkel vreugde in de sereen-blije aanvaarding van onze eindigheid en in de geest van kindschap. Nog veel dieper is de vreugde te mogen wandelen op de wegen van de vergevende liefde, van Gods barmhartig neerzien op onze morele kleinheid.
De aanvaarde vergiffenis is bron van ongekende vreugde. En dat soort vreugde lijkt op geen enkele andere, precies al hierdoor, omdat ze op geen enkele verdienste van onzentwege steunt, zelfs niet van onze eerlijke bekeringswil, maar alleen op de verrassing dat God antwoordt op kwaad met een groter goed. De valse droom van de onschuld, de neutralisering van zondebesef en niet de deemoedige bekentenis van schuld, maakt de samenleving tot een gesloten kooi van vele droeve vogels.
De psalmist verwoordt die vreugde van het uitspreken van zijn schuld en de pijn van erover te zwijgen, op een onnavolgbare manier:
Zalig wiens overtreding vergeven
wiens zonde uitgewist is;
zalig de mens wien de Heer
niet meer toerekent wat is misdreven,
in wiens hart niets heimelijks huist.
Want zolang ik zweeg,
teerde mijn kracht weg,
mijn snikken brak los, elke dag;
dag en nacht bleef uw hand op mij wegen:
ik verschrompelde tot in het merg,
of mij midzomerhitte verschroeid had.
Tot ik mijn zonde bekend heb,
mijn kwaad niet langer verzweeg,
wist: de Heer biecht ik mijn overtreding.
Toen vergaaft Gij mijn zonde,
mijn schuld.” (Ps. 32, 1-5).
Doorheen het hele Nieuwe Testament - vooral dan in het Lucas-evangelie - loopt een steeds weerkerend vreugderefrein na elke zondevergeving. Jezus herhaalt het na elk verhaal in Lc. 15: “Er is vreugde bij de engelen Gods over één zondaar die zich bekeert.” (Lc. 15, 10; de verloren drachme); “Er zal meer vreugde zijn over één zondaar die zich bekeert dan over negenennegentig rechtvaardigen die geen bekering nodig hebben” (Lc 15,7); het verloren schaap); “Er moet feest en vrolijkheid zijn, omdat die broer van jou dood was en levend is geworden, verloren was en is teruggevonden” (Lc 15,32: de verloren zoon).
Zou een stuk van onze ‘verzuring’ ook daar niet te vinden zijn: in het tekort aan deemoedige aanvaarding van onze zwakheid en meteen ook eenzelfde tekort aan vergeving onder ons: zowel van God aan ons als van ons aan elkaar?
Een samenleving zonder vergeving klapt dicht, ze is verstikt deeg, zwaar op de maag; een aquarium zonder zuurstofbellen: de arme visjes moeten dan wel sterven.”
Kardinaal Danneels Pasen 2003
“Wees niet bang...” De ‘verzuring’ voorbij.